Wetenschappelijke naam: Adelges cooleyi
Synoniemen: Gilletteella cooleyi, A. coweni
Nederlandse naam: Douglaswolluis
Taxonomische indeling: Hemiptera: Adelgidae
Beschrijving en levenscyclus:
De coniferenluizen (Adelgidae) zijn kleine insecten die wel wat op de bladluizen, Aphididae, lijken maar in afwijking tot deze echte bladluizen hebben Adelgidae korte voelspriet-segmenten, gereduceerde vleugels, ze zijn niet eierleggend, en hebben een waardplantwisseling tussen Picea en Pseudotsuga. De hoofdwaard is steeds een Picea-soort. Deze familie die zich op naalden ontwikkelt, produceert aanzienlijke hoeveelheden witte, wasachtige ‘wol’.
Adult: gevleugelde vrouwtjes op Picea: 1,7 tot 2,5 mm lang. Roodachtig bruin tot purperzwart. De gevleugelde vrouwtjes op Pseudotsuga zijn gelijk gekleurd aan die op Picea, alleen zijn deze wat kleiner: 1,2 tot 1,7 mm lang.
In mei – juni verschijnt de larve van de wolluis die stammoeder wordt genoemd. Ze vervelt een keer en blijft in dit stadium ook overwinteren (diapauze). In het volgende voorjaar voltooit de stammoeder haar ontwikkeling naar een ongevleugeld moederdier en legt in april aan de basis van knoppen bij Picea sitchensis ongeveer 350 eitjes. Hierbij wordt ook een stof afgescheiden die het vormen van gallen stimuleert. De daarop verschijnende larven groeien op in de zich ontwikkelende ananasvormige gallen. Deze fase voltrekt zich tussen juli en begin september. Dan verlaten de larven de gallen en gaan ze naar sitkasparren waar ze aan de naalden zuigen en zich tot gevleugelde adulten ontwikkelen. Deze exemplaren worden ook migranten genoemd, omdat ze dan naar de tussenwaardplant – Pseudotsuga menziesii – wandelen. Daar zuigen ze zich vast aan de onderzijde van een jonge naald en leggen daar 80-100 eitjes. De hieruit gekomen larven zuigen zich vast aan de onderzijde van een naald en overwinteren als larve van het eerste stadium. In het volgende voorjaar groeien ze uit tot de ongevleugelde vrouwtjes. Deze leggen 40 – 60 eitjes waar tussen april en begin mei jonge larven uitkomen. Uit deze larven ontwikkelen zich weer gevleugelde adulte migranten. Deze vliegen naar P. sitchensis waar ze zich vermeerderen. Later keren gevleugelde exemplaren terug naar de douglas. Op de douglas, dus de tussenwaardplant treedt ook een zelfstandige ontwikkelingsreeks op van ongevleugelde, zich ongeslachtelijk door eitjes voortplantende luizen. De volledige levenscyclus duurt minstens twee jaar. In Nederland kan de cyclus bij het ontbreken van een van de waardplanten onvolledig zijn.
Type aantasting:
Zuigen aan naalden.
Waardplanten:
Hoofdwaard: Picea sitchensis, tussenwaard: Pseudotsuga menziesii.
Aangetaste plantendelen:
Naalden.
Aantastingsbeeld:
Op Pseudotsuga verschijnen ten gevolge van het zuigen geelgroene vlekken op de naalden; er ontstaan witte waspluisjes of vlokjes, waaronder luizen of eieren zitten. De naalden van jonge loten worden kroezig. Op Picea sitchensis ontstaan aanvankelijk geelgroene, later bruine tot roodbruin gekleurde, meestal sikkelvormig gekromde, langgerekte, tot 7 cm lange, ananasvormige gallen, die het jonge lot gewoonlijk geheel ontsluiten. Het deel van de twijg boven de gal sterft dan af, zodat een zeer onregelmatige groei optreedt.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
Op Pseudotsuga komen geen andere wolluissoorten voor. De ananasgallen op Picea sitchensis kunnen mogelijk verward worden met de sparappelgalluis, Adelges abietis.
Schade:
Bij hoge dichtheden van de luis op Pseudotsuga vallen de naalden af. Bij Picea sterven delen van twijgen. Bij de beide boomsoorten wordt daardoor een zeer onregelmatige groei veroorzaakt.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
In Nederland zeer algemeen op douglas.
Bestrijding:
Geen bijzonderheden.