Nederlandse naam:
Katoenluis
Wetenschappelijke naam:
Aphis gossypii

Wetenschappelijke naam: Aphis gossypii
Synoniemen: Aphis frangulae
Nederlandse naam: Katoenluis
Taxonomische indeling: Hemiptera: Aphididae

Beschrijving en levenscyclus:
Een wereldwijd zeer veel voorkomende polyfage soort uit de familie van de bladluizen, Aphididae. De soort komt in Noordwest-Europa in kassen met bloem- en groentesoorten voor. Soms worden enkele loofboomsoorten aangetast.
Bladluizen (Aphididae) hebben stekend – zuigende monddelen en een bolvormig achterlijf met daarop aan de achterzijde twee buisjes (siphunculi) die alarmstoffen en een wasachtige substantie kunnen uitscheiden. Daarnaast wordt door het spijsverteringsstelsel nog honingdauw geproduceerd. Binnen één soort komen zowel gevleugelde als ongevleugelde imago’s voor. De meeste bladluizen voltooien hun levenscyclus op één soort waardplant. Ze overwinteren meestal als ei. Hieruit verschijnen de zogenaamde stammoeders. Dit zijn ongevleugelde vrouwtjes die in het voorjaar zonder bevruchting (parthenogenetisch) levende jongen baren. De meeste van deze jongen zijn ongevleugeld en allemaal vrouwelijk. De gevleugelde vormen nemen in het late voorjaar en de zomer in aantal toe en zij verspreiden zich naar andere planten. De bladluizen voeden zich hoofdzakelijk met de sappen van bladeren en jonge scheuten van planten. Daarvoor zijn ze met een lange zuigsnuit uitgerust. Hun voortplantingsvermogen is enorm. Ze ontwikkelen zich binnen een korte tijd tot zeer talrijke kolonies en kunnen aanzienlijke schade aan de gewassen veroorzaken.

Adult: de luizen zijn gewoonlijk klein en geelachtig. Ongevleugelde vrouwtjes zijn 1,4 – 2,0 mm lang, donker groen of blauwgroen, soms gespikkeld geelachtig groen. De twee horentjes aan het uiteinde van het achterlijf (siphunculi) zijn vrij kort en donker van kleur. Mannetjes zijn altijd gevleugeld, 1,0 – 1,2 mm lang. Hun kop en borststuk (thorax) zijn donker. Het achterlijf (abdomen) wordt met donkere spikkels gemarkeerd.

Ei: de eitjes overwinteren.

Larve: de larven lijken op de adulten.

De bladluis kan zich onder de milde omstandigheden in kassen zeer snel en continu vermenigvuldigen. Onder optimale condities zijn er wel eens 50 generaties in één jaar geteld. De overwintering vindt plaats in het eistadium. Buiten de kassen kan de luis in Noordwest-Europa de winter niet overleven. De luizen wisselen in de zomer van verschillende kruidachtige waardplanten alsook sierplanten. Hun levenscyclus is gelijk aan de meeste andere bladluizen (zie ook hierboven).

Type aantasting:
Het zuigen aan bladeren en twijgen.

Waardplanten:
De soort is in Nederland voornamelijk bekend geworden door zijn aantastingen van bloemen en groentesoorten in kassen. Soms worden ook Catalpa, Frangula, Albizia, Eucalyptus en Hybiscus aangetast.

Aangetaste plantendelen:
Bladeren en twijgen.

Aantastingsbeeld:
De luizen zuigen aan bladeren en jonge twijgen. De bladeren van de aangetaste planten worden geel, verwelken en sterven af. De soort is vooral van belang bij een aantal groentesoorten.

Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
De soort kan mogelijk verward worden met andere bladluis – soorten.

Schade:
Bij sierplanten kan de door de bladluis afgescheiden honingdauw de plant ontsieren en zo zijn economische waarde verminderen. Op de honingdauw ontwikkelt zich soms ook een zwarte schimmel, de roetdauw, die de negatieve effecten versterkt. De bladluis is ook vector voor een aantal virusinfecties.

Verspreiding en frequentie van aantasting:
De soort komt in Nederland in kassen voor.

Bestrijding:
Geen bijzonderheden.