Aphrophora alni – Schuimbeestje
Hemiptera: Cercopidae
De soorten van de familie van schuimcicaden (Cercopidae) zijn vooral bekend omdat de larven (nimfen) in een schuimige substantie leven. Ze worden daarom schuimcicaden of spuugbeestjes genoemd. Door het schuim zijn de larven beschermd tegen uitdroging en ook enigszins tegen natuurlijke vijanden. Het wordt door de larven zelf gemaakt door de lucht uit te ademen in een vloeistof, die door de anus wordt afgescheiden. Hun kop is breed en plat en schepvormig. Boven de facetogen bevindt zich een paar puntogen (ocellen). Hun sprieten bestaan uit een peervormig basaal lid, waarop een lange dunne borstelhaar. Adult: lengte 8 – 11 mm. Dof grijsbruin, dicht zwartbruin gestippeld. Vleugels zijn donker olijfbruin, met lichtgele vlekken tegen de voorrand, daartussen twee, naar de achterrand divergerende, bruine dwarsstrepen, waarvan de voorste naar de top gericht is. De basis van de voorste vlek is een weinig bruinachtig. Voorhoofd geel, met dwarsrijen van zwarte stippels aan weerszijden. Hun vleugels zijn langer dan het lichaam, monddelen stekend – zuigend. Vliegvermogen en springvermogen zijn sterk. Larve: tot 8 mm lang, kop en borststuk roodbruin. De kleur is vuilgrijs tot ivoorwit, achterlijf crème. Drie paar poten; in schuim levend. Twee karakteristieke punten op de kruin tussen de ogen. De van juli tot oktober vliegende cicaden leggen hun eitjes diep in het hout (tot in het merg) van jonge loten en meestal aan het uiteinden daarvan. De eitjes overwinteren. Omstreeks april verschijnen de larven, die in een relatief grote, dun vloeibare, vaak op de grond druppende schuimsubstantie leven. De larven zuigen sappen uit de bast van de twijgen. Hierbij tasten ze de twijg met een groot aantal zuigplekken rondom aan. Als gevolg hiervan worden later, mede door de vorming van wondweefsel, de zuigplekken op de twijg uitwendig als horizontaal verlopende ‘nerven’ zichtbaar. Er is één generatie per jaar. Zuigen aan jonge loten. De soort is in Europa polyfaag op Salix, Populus, Alnus, Fraxinus en mogelijk kruiden. Jonge loten. Een groot aantal eilegsels bij elkaar in een twijg veroorzaakt als regel verleppen van het ontluikende blad en vervolgens het verdrogen van de twijg. Door het zuigen ontstaan ringvormige “nerven” op de twijg. Het meest opvallend zijn de witte schuimmassa’s waarin de larven leven De aanwezigheid van schuimmassa’s is karakteristiek voor Aphrophora-soorten. Door het zuigen kunnen de twijgen verdrogen. Bovendien verzwakt de waardplant zodanig, dat allerlei secundaire organismen de plant kunnen infecteren. De schade ontstaat vooral in de onderste delen van de (jonge) loofbomen en struiken. Door het zuigen kan de groei en vooral het verhouten van de jonge loten stagneren. De larven veroorzaken nauwelijks schade; het zijn meer adulten die na de laatste vervelling langs de jonge loten omhoog kruipen en in korte tijd zware schade weten te veroorzaken. De soort is in Nederland algemeen. De bestrijding van deze soort is mogelijk. De larven kunnen met een hogedruk spuit van de twijgen worden gespoten.