Wetenschappelijke naam: Argyresthia thuiella
Synoniemen: –
Nederlandse naam: Thujamineermot
Taxonomische indeling: Lepidoptera: Yponomeutidae
Beschrijving en levenscyclus:
De spinselmotten (Yponomeutidae) zijn kleine vlinders met witte of lichtgrijze voorvleugels, waarop een aantal zwarte punten. Achtervleugels zijn grijs of bruin. Het lichaam is slank met vrij lange poten. De geelgroene of grijze rupsen met rijen zwarte punten leven onder een gemeenschappelijk taai spinsel langs bladeren, twijgen en vaak ook langs de stam.
Blad- en naaldmineerders zijn insecten, waarvan de larven niet op maar in het bladweefsel leven en zich daar voeden. Zij maken een min of meer karakteristieke gang in dat weefsel, de zogenaamde mijn.
Adult: spanwijdte bij de vlindermot is ca. 8 – 9 mm. Het lichaam is ca. 4 mm lang, zilvergrijs met twee doorlopende en één halve, bruine dwarsband. De kop en borststuk zijn witachtig; voorste paar vleugels wit tot grijswit met zilvergrijze punten. Karakteristieke rusthouding is met de kop omlaag en het achterlijf schuin omhoog gericht.
Ei: het eitje is 0,3 mm lang. Eerst melkachtig wit, later groenachtig tot bruinzwart.
Larve: de larve is 3 – 5 mm lang; het lichaam is groen of bruinachtig, vaak met roodachtig tintje aan het achterste deel van elk segment. De kop en de platen van het voorborststuk zijn glimmend zwart of bruin.
Pop: de pop is 3,5 mm lang. De kleur is groen tot bruin. De soort verpopt in de mijn.
De larven (rupsen) overwinteren in mijnen van de naalden. Half april worden zij weer aktief en vergroten de mijn. Hierin verpoppen ze omstreeks half mei. Vanaf half juni tot half juli vindt de vlucht van de vlinders plaats, wanneer ze zich op de uitgelopen naalden van voedselplanten kunnen vestigen. Worden ze gestoord dan vliegen ze een korte afstand voor ze weer neerstrijken. De vlinders zetten de eieren af tussen de naalden van de jonge twijgen. De eitjes komen na 2 – 3 weken uit. Vanaf eind juli zijn kleine rupsjes aanwezig, die zich spoedig in scheuten boren om te fourageren. De vraat in de naald duurt voort tot eind oktober, wanneer de rupsen inaktief worden. Hun naaldvraat verloopt steeds vanaf de naaldtop. De volgroeide larven verpoppen zich in het jaar daarop in mei of juni. De levenscyclus van deze soort is éénjarig. De soort is pas sinds 1970 in Europa aanwezig.
Type aantasting:
Naaldvraat.
Waardplanten:
De soort gebruikt vooral Thuja occidentalis en soms Chamaecyparis lawsoniana.
Aangetaste plantendelen:
Naaldschubben en naalden.
Aantastingsbeeld:
De rupsen mineren de naalden. Aanvankelijk wordt een smalle geelbruine mijn gevormd. Later wordt deze tot een geelbruine vlek verbreed. De toppen van de gemineerde naalden beginnen te verkleuren.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
De aantasting kan worden verward met die van Argyresthia trifasciata.
Schade:
Bij de langer voortdurende vraat worden de naalden bruin en sterven af. Plaatselijk kunnen ernstige aantastingen voorkomen, waarbij hagen en struiken totaal bruin worden. In de voorzomer vallen de aangetaste delen grotendeels af en komen de planten kaal te staan.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
De soort is nog niet erg lang in Nederland aanwezig. Inmiddels betreft het een voor ons land algemene soort.
Bestrijding:
Beschadigde scheuten kunnen gedurende de winter worden opgespoord, uitgeknipt en vervolgens verbrand. Bij regelmatige snoei van hagen zal de schade beperkt blijven, daar de aantasting vooral in de jonge delen voorkomt.