Wetenschappelijke naam: Cacoecimorpha pronubana
Synoniemen: –
Nederlandse naam: Anjermot; Anjerbladroller
Taxonomische indeling: Lepidoptera: Tortricidae
Beschrijving en levenscyclus:
De oorspronkelijk uit Afrika afkomstige soort komt in Europa in het algemeen in kassen voor. Hij gebruikt daar veel soorten sierplanten.
De bladrollers (Tortricidae) zijn een grote familie van vrij kleine vlindertjes met relatief brede en rechthoekige voorvleugels. De meeste soorten houden de vleugels in rust als een dakje. Vele soorten lijken op vogeluitwerpselen of stukjes blad. De achtervleugels zijn meestal grijsachtig bruin. Afhankelijk van de soort leven de larven in bladrollen of maken ze gangen in twijgen of vruchten.
Adult: bij deze soort komt seksueel dimorfisme voor, dat betekent dat de mannetjes en vrouwtjes qua vorm of kleur duidelijk van elkaar verschillen. Bij het vrouwtje is de vleugelspanwijdte 18-22 mm. De voorvleugels zijn mat oranjebruin met een netwerk van donkerbruine lijnen. De achtervleugels zijn hoofdzakelijk oranje gekleurd. Het mannetje is met een vleugelspanwijdte van 12-17 mm kleiner dan het vrouwtje. De voorvleugels zijn eveneens oranjebruin met een roodbruine en zwartachtige tekening. De achtervleugels zijn oranje met een zwartachtige rand.
Ei: de eitjes zijn vlak en ovaal en lichtgroen gekleurd. Ze liggen in een plat vlak bij elkaar, in groepen van ongeveer 200 stuks.
Larve: de larve is 15-20 mm lang, olijfgroen, aan de onderzijde doffer gekleurd. De kop is groenachtig geel of geelachtig bruin en bovendien donkerbruin omrand. Het anaal kammetje is groen gekleurd en van zes tandjes voorzien.
Pop: de pop is 9-12 mm lang; bruinachtig tot zwart; cremaster (kleine groep haakjes aan het uiteinde) is uitgerekt en spits toelopend met acht duidelijke, hoekige doorntjes.
De vlinders vliegen van april tot oktober, maar ze zijn het talrijkst van mei tot juni en van eind augustus tot september. Ze vliegen bij voorkeur in de vroege morgenzon. Jaarlijks zijn er twee generaties. De vrouwtjes leggen 100 – 200 eitjes op de bovenkant van het blad die met een laagje ‘kunsthars’ worden afgedekt. De uitkomende larven spinnen eerst een zijden koker in een opgerold blad waarbinnen ze zich voeden. Worden ze tijdens het eten gestoord dan laten ze zich vliegensvlug door de achteruitgang van hun kokertje aan een gesponnen draad van het blad vallen. In de bladkoker gaan ze later ook verpoppen. De vraat vindt plaats in mei en juni en die van de tweede generatie in augustus en september. Ze overwinteren meestal als jonge larve in hun zijden spinsel.
Type aantasting:
Vraat van bladeren, knoppen en bloesem.
Waardplanten:
In Europa wijd verbreid in kassen op vele sierplanten: Dianthus, Laurus, Cytisus, Cupressus, Daphne, Fuchsia, Lonicera, Hypericum, Hedera, Euonymus, Liguster en veel andere. In de vrije natuur in Zuid-Europa en Noord-Afrika voornamelijk op Robinia en Ginkgo.
Aangetaste plantendelen:
Bladeren, knoppen, bloesem.
Aantastingsbeeld:
De larven (rupsen) zijn polyfaag en gulzige eters. Ze verorberen behoorlijke hoeveelheden van bladeren, knoppen en bloesem. De jonge larven spinnen een zijden koker in een opgerold uitlopend blad waarbinnen ze zich voeden. Ze eten eerst de bovenzijde van het blad terwijl ze beschut zitten in een zelfgesponnen los spinsel. Later voeden ze zich met de bladeren, twijgen en bloeiwijze binnen hun spinsel.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
In Nederland komen de rupsen zowel in de vrije natuur als in kassen voor. Ze kunnen mogelijk met andere soorten worden verward.
Schade:
In Nederland niet op bomen.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
In het zuiden van Nederland wel op planten en struiken aanwezig mar niet op bomen.
Bestrijding:
Geen bijzonderheden.