Nederlandse naam:
Meriansborstel, Roodstaartrups
Wetenschappelijke naam:
Calliteara pudibonda

Wetenschappelijke naam: Calliteara pudibonda
Synoniemen: Dasychira pudibunda; Elkneria pudibunda
Nederlandse naam: Meriansborstel; roodstaartrups
Taxonomische indeling: Lepidoptera: Noctuidae

Beschrijving en levenscyclus:
De spinners, Lymantriidae, ontlenen hun naam aan de min of meer stevige zijden cocons, waarin de rupsen verpoppen. De vlinders zijn vrij sterk behaard en de haren zijn vaak prikkelend en irritant, zodat het niet prettig is de vlinders met de handen aan te raken. De mannetjes hebben geveerde antennen. De roltong is bij deze familie nauwelijks ontwikkeld of ontbreekt in het geheel. Door deze twee kenmerken verschillen de spinners van de uilen, de Noctuidae, waarvan ze anders vrij moeilijk zijn te onderscheiden. De rupsen hebben haarbosjes op de rug en bovendien een paar kleine, verheven kliertjes. Enkele soorten hebben brandharen en moeten voorzichtig worden behandeld. De meeste soorten voeden zich met de bladeren van bomen en struiken.

Adult: Vooral bij het vrouwtje is het lichaam plomp. De vleugels zijn tamelijk breed. De kleur is zeer variabel tussen mannetje en vrouwtje, maar ook binnen dezelfde sekse. Die varieert van levendige, lichte kleuren tot effen leigrijs gekleurde exemplaren. Het vrouwtje is crèmekleurig met drie donkere dwarslijntjes; het mannetje is contrastrijker getekend met grote, sterk geveerde sprieten. De vleugelspanwijdte bij het mannetje is 33-45 mm en bij het vrouwtje 40-62 mm. De voorvleugels zijn bij het mannetje 17 mm en bij het vrouwtje 26 mm lang. In rust steken de vlinders de sterk behaarde voorpoten recht vooruit.

Ei: De eitjes worden in grote aantallen in een plat vlak, een zogenaamde ‘eispiegel’ op de stam afgezet.

Larve: Lengte tot 40 mm lang. Lichaam groen, geel of licht oranjebruin, bedekt met borsteltjes van lange fijne grijze haren, die op kleine wratjes staan ingeplant. De vlak achter de kop staande wratjes zijn groter. Aan het achterlijf een rood penseeltje dat schuin naar boven wijst. Midden op de rug staan vier dichte gele haarborsteltjes waartussen steeds een brede, fluweelzwarte dwarsband loopt. De kop is groen of lichtbruin.

Pop: De pop is 15-22 mm lang, licht- tot zwartbruin. Het achterlijf is roodbruin. De rug is met fijne, korte en gele haren bezet die steeds op kleine wratten zitten.

De vlinders vliegen in mei – juni. Het vrouwtje zet een groot aantal eitjes in een plat vlak op de stam af. Na enkele weken verschijnen de larven die in dit jonge stadium geelachtig gekleurd zijn en lange zwarte haren hebben. Ze blijven enige tijd bij het eilegsel. Hierna kruipen ze naar de kroon, waar ze tot september – oktober van de bladeren vreten. Tenslotte verpoppen ze in het strooisel om er te overwinteren.

Type aantasting:
Bladvraat. Het blad wordt slordig afgevreten.

Waardplanten:
De soort heeft een voorkeur voor Betula, Fagus, Carpinus, Ulmus en Quercus. Daarnaast Tilia, Populus, Acer, Aesculus, Juglans, Castanea, Sorbus en Corylus.

Aangetaste plantendelen:
Bladeren.

Aantastingsbeeld:
Slordig door de larven afgevreten bladeren, zodat stukjes blad op de grond vallen. Zeer zelden komt het tot een massale vermeerdering waardoor er op grote schaal kaalvraat kan optreden.

Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
Het rode haarpenseeltje aan het achterlichaam maakt de diagnose eenvoudig.

Schade:
Wanneer beukenbossen worden kaalgevreten bestaat er kans op het ontstaan van zonnebrand. Daarnaast worden de vitaliteit en groeikracht aangetast.

Verspreiding en frequentie van aantasting:
De spinner is in Nederland zeer verspreid. Massaal voorkomen is echter slechts één maal in 1948 waargenomen.

Bestrijding:
Geen bijzonderheden.