Wetenschappelijke naam: Cinara confinis
Synoniemen: Lachnus abieticola, Todolachnus, Dinolachnus
Nederlandse naam: Zilverspartakluis
Taxonomische indeling: Hemiptera: Lachnidae
Beschrijving en levenscyclus:
De vrouwtjes van alle stam- en takluizen (Lachnidae) zijn ongevleugeld. De mannetjes zijn vaak gevleugeld en slechts voor een klein deel ongevleugeld. De luizen hebben lange poten. Hun mondorganen met een lange zuigsnuit zijn goed ontwikkeld. Hun antennen zijn gewoonlijk zeer kort, de twee horentjes (siphunculi) aan het uiteinde van het achterlijf zijn in de regel ook kort, sterk behaard en het lijf is breed en rond. De meeste Lachnidae-soorten zijn in houtgewassen gespecialiseerd en komen in de regel slechts op één boomsoort of genus voor. De wisseling van waardplanten is bij Lachnidae onbekend. Wel komt bij een aantal soorten plaatswisseling voor: sommige Cinara-soorten begeven zich tijdens de zomer uit de boomkronen naar de wortels, waar de mieren de zogenaamde stallen voor ze inrichten. In de herfst keren deze soorten weer terug naar de boomkroon. Door de sterke hoeveelheid afscheiding van honingdauw zijn in de kolonies veel mieren en wespen te zien.
Adult: gevleugelde en ongevleugelde parthenogenetische (ongeslachtelijke), levendbarende (viviparae) exemplaren: de luis is 3,7 – 7,8 mm lang. Zijn achterlijf is donker bruin tot groenachtig zwart met een dubbele rij zwartachtige, licht glimmende spikkeltjes en kleine vlekjes in dwarsliggende rijen. De twee horentjes (siphunculi) aan het uiteinde van het achterlijf zijn goed ontwikkeld en donker gekleurd. Hun poten zijn zwart gekleurd; schenen (tibiae) en dijen (femora) wijken daar soms wat van af. De kop en borststuk-platen zijn donkerbruin van kleur. De antennen zijn mat, geelachtig grijs die tegen het uiteinde donkerder worden. De lengte van hun snuit (rostrum) bedraagt 2,6 – 2,9 mm.
Eierleggende exemplaren (oviparae) zijn vrijwel identiek aan levendbarende exemplaren (viviparae).
De mannetjes van deze soort zijn gevleugeld.
De levenscyclus van deze soort is nog niet helemaal bekend. Van de parthenogenetische (ongeslachtelijke) vormen verschijnen de ongevleugelde exemplaren tussen maart en oktober. Ze vormen grote kolonies in de zomermaanden. De gevleugelde exemplaren verschijnen in juni en juli. Een beperkt aantal ongevleugelde exemplaren kan in september op boomwortels worden gevonden. Bij deze soort is het verschijnsel bekend dat mieren voor de luizen een soort “stallen” op de schors van Abies maken. De levenscyclus van deze soort is eenjarig.
Type aantasting:
Zuigen aan stammen en takken, soms aan wortels.
Waardplanten:
Abies-soorten (alba, grandis, meriesii, procera), Cedrus deodara en Cedrus libani.
Aangetaste plantendelen:
Stammen en takken, soms wortels.
Aantastingsbeeld:
De soort wordt op de stam en takken van hun waardplanten gevonden. In mindere mate komt de luis ook op de wortels van Abies voor. Een aantal keren is deze soort in zeer grote kolonies op oudere Cedrus in stedelijke beplantingen verschenen. De zeer grote aantallen dwingen de luizen dan tot verplaatsingen naar andere bomen. Indien dit vlakbij de bebouwing voorkomt kan dit grote overlast veroorzaken.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
Verwarring met andere luizensoorten is mogelijk.
Schade:
Samen met grote hoeveelheden geproduceerde honingdauw, het voorkomen van roetdauwschimmels en soms ook het aantrekken van wespen die zich met de fermenterende honingdauw voeden kan de aantasting binnen de bebouwde gebieden overlast veroorzaken.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
De soort komt in Nederland zelden massaal voor.
Bestrijding:
In tuinen kan men de overlast vaak beperken door met een harde waterstraal uit de tuinslang de luizen van de takken af te spuiten.