Wetenschappelijke naam: Clethrionomys glareolus
Synoniemen: –
Nederlandse naam: Rosse woelmuis
Taxonomische indeling: Mammalia: Arvicolidae
Beschrijving en levenscyclus:
De woelmuizen zijn vrij kleine knaagdieren met stompe snuit; staart vrij kort, vrij dun behaard met duidelijke ringen. Vier tot vijf tenen aan de voorvoeten en vijf aan de achtervoeten (de vijfde is soms zeer weinig ontwikkeld). De woelmuizen leven grotendeels ondergronds.
Adult: De lengte van kop tot staart bedraagt 80 – 120 mm; staartlengte 36 – 72 mm; gewicht 14 – 36 g. De soort heeft een karakteristieke, rosse kleur. De bovenzijde is roodlichtbruin, de zijden zijn grijsbruin of bruinachtig. Onderzijde is witachtig, poten licht van kleur. Staart vrij lang en duidelijk tweekleurig met zwarte, ietwat langere haren aan het eind. De kop vrij klein en sterker afgerond. Oren zijn goed zichtbaar.
De rosse woelmuis is met zijn roodachtig gekleurd lichaam goed aan het leven in beukenbossen aangepast. Vooral tijdens de mastjaren komt de soort massaal voor. Ook veel in jonge beplantingen met vruchtdragende soorten (bosbessen, frambozen, bramen, etc.). In sterk vergraste bossen komt de muis veel minder voor. De voortplanting vindt in de zomer plaats. In een goed mastjaar kan dit van maart tot november uitgroeien. In bergbossen vermeerdert de soort zich jaarrond. De draagtijd duurt gemiddeld drie weken. Per jaar zijn er twee tot drie worpen. Per worp zijn er gemiddeld 3 – 4 jongen. De jonge vrouwtjes kunnen al na vier weken geslachtsrijp zijn en in dezelfde zomer aan de voort- planting meedoen. Dit is de oorzaak van een snelle en sterke vermeerdering. Hun voeding is zeer veelzijdig. Beukennootjes en insecten worden het meest gegeten. In tijden van voedselgebrek wordt ook bast van bomen gegeten. Deze soort verlangt begroeide of met blad bedekte grond. Overwegend in droge en warme omgeving. Vooral loofbos, heggen, struikgewas, bosranden, parklandschap.
Gedrag: Meer dan andere woelmuizen boven de grond en overdag te zien; echter ook in voor- en nanacht actief. Loopt snel en klimt uitstekend; zwemt goed; komt ’s winters soms in huizen en op zolders; weinig schuw. Maakt oppervlakkige gangen, vooral in steile kanten, met veel uitgangen en veel nestkamers; kogelvormig nest van gras en bladeren. Graaft minder dan de Microtus-soorten. Aanzienlijke periodieke fluctuaties in aantal. Het geluid is minder scherp dan dat van de bosmuis; kort, diep, iets trillend en enigszins gelijkend op de lokroep van een grasmus.
Type aantasting:
Bastvraat.
Waardplanten:
Loofhout en naaldhout.
Aangetaste plantendelen:
Bast van stammen.
Aantastingsbeeld:
De soort klimt in jonge boompjes en vreet tot op manshoogte van de bast.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
De aantasting lijkt veel op die van andere muizensoorten zoals de veldmuis, Microtis arvalis, de bosmuis, Apodemus sylvaticus en de woelrat, Arvicola terrestris.
Schade:
Door pleksgewijs wegvreten van de bast kan wat schade ontstaan evenals door het opvreten van de zaden en kiemplanten waardoor weer de natuurlijke verjonging kan worden belemmerd.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
Een in Nederland veel voorkomende soort die een enkele maal schade veroorzaakt.
Bestrijding:
Het ongeschikt maken van hun biotoop. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het grondig schoon houden van de plantspiegel (met een diameter van tenminste 1 m) bij het planten van loofbomen, ploegen van het te herbebossen perceel, toepassing van individuele kunststof boombeschermers of het bevorderen van natuurlijke vijanden bijvoorbeeld door het plaatsen van nestkasten voor torenvalken en uilen. In een sterk verruigde vegetatie, met veel dekking voor muizen, worden relatief weinig muizen door hun predatoren weggevangen.