Nederlandse naam:
Pijnboomvlinder, dennenspinner
Wetenschappelijke naam:
Dendrolimus pini

Dendrolimus pini – pijnboomvlinder/dennenspinner
Syn. : Gastropacha pini, Bombyx pini
De dennespinner is een nachtvlinder behorende tot de familie Lasiocampidae. Het is een zwaargebouwde, middelgrote en onopvallend gekleurde vlinder. Hij gebruikt voornamelijk Pinus-soorten als voedselplant. De soort is in Europa wijd verbreid en kan zich massaal vermeerderen.
De groep spinners omvat een aantal grotendeels zwaargebouwde vlinders met sombere kleuren, gewoonlijk grijs en bruin. Vrouwtjes zijn aanzienlijk groter dan mannetjes. De vlinders hebben geen roltong en frenulum; de vleugels zijn alleen gekoppeld doordat ze elkaar sterk overlappen. De rupsen zijn stevig, behaard en spinnen gewoonlijk kokons in de vegetatie. De haren veroorzaken vaak irritatie en de rupsen moeten voorzichtig behandeld worden. Verschillende soorten overwinteren als rups, maar de meeste brengen de winter door als ei.

De levenscyclus van deze soort is eenjarig.

Bestrijding van deze soort is mogelijk.
Adult:
Bij deze soort is een opvallend dimorphisme aanwezig; mannetjes zijn altijd kleiner en meestal donkerder dan vrouwtjes. Hun kleur wisselt af van donker chocoladebruin tot witachtig grijs. Hun voorvleugels hebben een gegolfde achterrand en zijn 25 tot 35 mm lang. Beide seksen hebben een sterk getande dwarslijn en verder nog twee vagere lijnen. De velden tussen de lijnen kunnen lichter of donkerder zijn. Op de bovenzijde van de voorvleugels komt een kleine, witte stip voor die kenmerkend is voor de soort. De voorvleugel van het vrouwtje kan vrijwel eenkleurig grijs zijn met alleen maar de witte vlek. Het achterlijf en achtervleugel zijn roodbruin; individueel kunnen ze sterk verschillen tot aan witachtig-leigrijze kleuren toe.

Pop:
De pop is zwartbruin van kleur met roodbruine tussenring van huid (D: Zwischenringhäuten) en al even zo gekleurde vleugelovergang? (D:Flügelscheiden). De dunne chitineachtige huid bevat korte roodachtig-bruine haren. De popwieg ligt in een spilachtige cocon

Larve:
De larve is groot – tot 75 mm; ze is met fijne, korte, grijsachtige haren overdekt. Het lichaam is bruin of grijsachtig bruin met een fijne, geelachtig-bruine tekening en een zwart-bruin getekende rug. Over de rug lopen twee banden met dichte, witte schubachtige beharing. De banden komen op de drie eerste segmenten samen. De segmenten 2 en 3 hebben op de rugzijde een blauwachtig-zwarte dwarsband. De kop is bruin met donkerder tekening. Op de voorlaatste segment komt een wrat voor.

Ei:
Het ei heeft een grootte van hennepzaad en is ovaal. De kleur verandert met de ontwikkeling van het ei: eerst is het donker, later blauwgroen, dan grijsbruin tot geelbruin. Vlak voor het uitkomen weer grijs. De eitjes liggen in groepen van 15-20 stuks op stammen, takken en naalden van coniferen.

Voedselplanten:
De soort gebruikt voornamelijk Pinus-soorten en voorts Picea, Abies en Pseudotsuga.

Schadebeeld:
De dennenspinner kan zich in een vrij korte tijd massaal vermenigvuldigen. De jonge rupsen beginnen met hun vraat aan de naalden van het laatste jaar. Een oude rups kan een naald binnen 10 dagen helemaal opvreten. De jongste rupsen laten de hardere delen onaangeroerd. Ook mannelijke bloei wordt graag gevreten. Indien er niet voldoende jonge naalden zijn, kunnen de rupsen ook nieuwe naalden en knoppen alsook de zachte bast van twijgen gaan vreten.

Levenscyclus:
Het vrouwtje legt haar eitjes in juli en augustus afzonderlijk of in kleine groepjes van 15-20 stuks op de naalden, takken en stammen af. Jonge rupsen verschijnen 2-3 weken later. Na de 2e of 3e vervelling kruipen de rupsen naar de grond waar ze een plek zoeken niet ver van de stamvoet. De rupsen overwinteren op de grond en keren in het voorjaar naar hun voedselplant terug om hun ontwikkeling te voltooien. Eind juni zijn ze volgroeid, waarna ze in grote, bruinachtig gele kokons verpoppen. De kokons worden aan de takken of tussen de naalden gesponnen. De vlinders verschijnen ongeveer een maand later. Ze zitten met hun karakteristiek dakvormig gevouwen vleugels op voor de mens bereikbare hoogte op een voor de wind en regen beschutte zijde van de boomstam. Hun schutkleur is zeer goed. Ze beginnen in de schemering te vliegen.

Bestrijding:
Door de preventieve maatregelen kunnen de aantastingen sterk worden teruggedrongen. Als belangrijkste geldt hier de ontwikkeling van een onderlaag van loofbomen. Ook het inbrengen van loofbomen in de monoculturen van Pinus en Picea heeft goed tegen de dennenspinner gewerkt.
De soort heeft veel natuurlijke vijanden. Een van de belangrijkste is een sluipwesp – Apanteles – die zijn eitjes op de rups afzet.

Afbeeldingen: