Nederlandse naam:
Sparrenbladroller
Wetenschappelijke naam:
Epinotia tedella

Wetenschappelijke naam: Epinotia tedella
Synoniemen: Evetria tedella; Tortrix hercyniana
Nederlandse naam: Sparrenbladroller
Taxonomische indeling: Lepidoptera: Tortricidae

Beschrijving en levenscyclus:
De bladrollers (Tortricidae) zijn een grote familie van vrij kleine vlindertjes met relatief brede en rechthoekige voorvleugels. De meeste soorten houden de vleugels in rust als een dakje, vele lijken op vogeluitwerpselen of stukjes blad. Achtervleugels zijn meestal grijsachtig bruin. De larve leeft gewoonlijk tussen samengevouwen of opgerolde bladeren (vandaar de naam bladroller), of boort zich in jonge twijgen of vruchten.

Adult: 10,5 – 12,5 mm; licht of donker bruingrijs, in het laatste geval met duidelijke witte tekening. Voorvleugel met een drietal dubbele even brede dwarslijnen. Achtervleugel grijs.

Ei: 0,6 mm lang, 0,5 mm breed. Eerst gelig wit, glanzend, later steenrood en uiteindelijk grijs.

Larve: vuil olijfbruin met brede bruine of roodbruine strepen vlak onder de rugzijde. Kop evenals halsschild en voorpoten donkerbruin tot zwart.

De vlinder vliegt van mei tot augustus in één generatie. De eitjes worden afzonderlijk op de naalden afgezet (per vrouwtje gemiddeld 18 – 25 stuks). De larve is een naaldmineerder: ze boort zich in de naald in de buurt van de naaldbasis en maakt een mijn in de richting van de naaldspits. Bij de verhuizing naar een volgende naald spint ze de naalden met een licht spinsel aan elkaar. In deze “naaldnesten” bevinden zich afgevallen naalden en excrementen. Oudere larven bevinden zich vaak buiten hun mijn in het spinsel. Bij verstoring kruipen ze snel naar een andere twijg, zodat er meer vraatplaatsen zijn dan het aantal rupsen. Tussen oktober en december daalt de larve met lange spinseldraden af naar de bodem, waar ze in het strooisel dicht onder de oppervlakte een 6 – 7 mm groot grijs spinsel maakt. Hierin wordt overwinterd. In het voorjaar verpopt de larve.

Type aantasting:
Naaldvraat.

Waardplanten:
Picea. Soms op Larix, Pinus en Juniperus.

Aangetaste plantendelen:
Naalden.

Aantastingsbeeld:
De larven mineren de naalden. Ze spinnen een aantal naalden samen tot een ‘nest’ waarin zich afgevallen uitgeholde naalden en excrementen bevinden. Gewoonlijk is de aantasting sterker in zeer droge jaren of in gebieden waar de fijnspar niet van nature thuis hoort of.

Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
Door de aanwezigheid van spinsels is de aantasting op Picea specifiek.

Schade:
De soort kan zich snel vermeerderen en dan grote gebieden kaalvreten. Een massale aantasting duurt op dezelfde plaats zelden langer dan twee jaar achter elkaar.

Verspreiding en frequentie van aantasting:
Een in Nederland algemene soort. De aantastingen doen zich vooral voor op arme gronden met een ongunstige vochtvoorziening.

Bestrijding:
Geen bijzonderheden.