Wetenschappelijke naam: Eriosoma lanigerum
Synoniemen: Aphis lanigera, Schizoneura ulmi e.a.
Nederlandse naam: Appelbloedluis
Taxonomische indeling: Hemiptera: Pemphigidae
Beschrijving en levenscyclus:
De galluizen (Pemphigidae) kenmerken zich door sterke wasafscheiding. Deze familie komt voornamelijk op loofhout voor. De levenscyclus is nog gecompliceerder dan bij gewone bladluizen omdat de door de ongevleugelde stammoeder ongeslachtelijk (parthenogenetisch) voortgebrachte nakomelingen naar een tussenwaardplant vliegen, zich daar verder ontwikkelen en nog hetzelfde jaar weer naar de hoofdwaardplant terugvliegen, zich daar geslachtelijk vermeerderen om tenslotte in de late herfst de wintereieren leggen.
De galluizen hebben ten minste vier schuine aders in de voorvleugel; antennen korter dan lichaam. Hun ogen zijn tot drie deeltjes beperkt. De twee horentjes (siphunculi) aan het einde van het achterlijf zijn zeer klein en gewoonlijk onzichtbaar. Dit onderscheidt ze van de familie van de bladluizen (Aphididae), waar ze sterk op lijken.
Adult: ongevleugelde vrouwtjes zijn 1,2 – 1,6 mm lang. Het paarsbruine lichaam is dicht bedekt met een wasachtige substantie. Hun antennen zijn kort en hun twee horentjes (siphunculi) aan het einde van het achterlijf zeer klein en bijna onzichtbaar.
De luizen overwinteren als larven op beschutte plaatsen aan de stam en takken en onder de grond op de wortels. Vanaf eind maart worden de luizen weer actief en dan ontstaat de witte, wollige wasafscheiding. Bij wegstrijken ontstaat een bloedrode kleur. In de nazomer komen soms gevleugelde luizen voor. De verspreiding kan ook tot stand komen doordat de wind wasdraden met luizen meevoert. In ons land komt door het ontbreken van een geschikte winterwaard geen waardplantwisseling voor. De bloedluis handhaaft zich in ons land door zich uitsluitend ongeslachtelijk (parthenogenetisch) te vermeerderen. Per jaar kunnen zo’n 8 – 12 generaties worden voortgebracht.
Type aantasting:
Zuigen.
Waardplanten:
Voornamelijk Malus, voorts Pyrus, Sorbus, Cotoneaster, Crataegus en Amelanchier.
Aangetaste plantendelen:
Stam en takken.
Aantastingsbeeld:
Op wonden en spleten in de stam en takken en op eenjarige twijgen bevinden zich de luizenkolonies, overdekt met witte, wollige wasmassa’s. De luizen kunnen ook ondergronds voorkomen op de wortels en de wortelhals. Bij de in het wild groeiende Rosaceae zit de luis op het onderste gedeelte van de stam en in de takvorken. De luizen zitten ‘s zomers in dichte groepen op de schors van Malus, vooral daar waar de boom beschadigd is.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
Deze soort kan bij Pyrus met Eriosoma lanuginosum worden verward.
Schade:
De bloedluis veroorzaakt knobbelvormige opzwellingen die ook bloedluiskanker worden genoemd. Bomen kunnen in de groei worden geremd en takken kunnen tenslotte afsterven door het optreden van vruchtboomkanker, Nectria galligena (secundaire parasiet). De bloedluis kan cosmetische schade veroorzaken bij sierappelsoorten die in het stedelijk groen worden toegepast.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
Een algemene en schadelijke soort in Nederland.
Bestrijding:
In 1920 heeft men in Europa vanuit Noord-Amerika de sluipwesp Aphelinus mali ingevoerd, die daar de natuurlijke predator van de appelbloedluis is. Een vrouwtje van de sluipwesp kan 50 – 60 bloedluizen parasiteren en per zomer ontwikkelen zich 6 – 7 generaties. De geparasiteerde luizen worden hard en zwart en verliezen de dradenmassa (ze worden dan ook “mummies” genoemd). De sluipwesp heeft zich hier goed gevestigd, maar is toch niet in staat om de bloedluizen gedurende het hele groeiseizoen op een aanvaardbaar peil te houden.