ABIOTISCHE AANTASTINGEN: KALIUMGEBREK
Symptomen:
Beginnende kaliumgebreksverschijnselen uiten zich doorgaans als een tussennervige vergeling, soms met een roze tot paarsachtige tint. Soms is dit beperkt tot het hoger in de kroon aanwezige blad of het blad van de jonge scheuten. Bij matig kaliumgebrek heeft het gehele blad een gelige kleur, soms met een paarsachtige tint.
Bij matig tot zwaar kaliumgebrek vertonen de bladeren tevens onregelmatige bladrandnecrose en necrotische kringen in het tussennervig bladweefsel. Dit wordt doorgaans voorafgegaan door chloroseverschijnselen die, afhankelijk van de boomsoort, paars tot paarsbruin van kleur kunnen zijn. Het blad is doorgaans kleiner dan normaal. De jaarlijkse takscheutvorming is gering tot zeer gering.
Soms ontstaan na enige tijd heksenbezemachtige structuren in de periferie van de kroon.
Bij naaldbomen uit kaliumgebrek zich doorgaans als een vergeling van de naalduiteinden die geleidelijk overgaat in de nog groene naaldbasis. Dit is het duidelijkst waarneembaar in het begin van het voorjaar. Bij zwaar kaliumgebrek vergelen de gehele naalden, met name die aan het einde van de scheuten. Bij bomen met naalden in groepen (o.a. lariks) verkleuren vooral de naalden op de kortloten.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
– Chloridenschade (zoutschade);
– Magnesiumgebrek (bij lichte gebreksverschijnselen);
– Droogteschade;
– Diverse bladvlekkenziektes (o.a. Sharka).
Schade:
Chronisch kaliumgebrek heeft een negatieve invloed op de twijglengtevorming en leidt tot (aanmerkelijke) groeivertraging. Tevens verhoogt het de gevoeligheid voor vorst en droogte van de bomen.
Voorwaarden voor het optreden van de aantasting:
Kaliumgebrek kan ontstaan door een onvoldoende aanwezigheid van opneembaar kalium in de bodem (bijvoorbeeld op armere zandgronden, of de zure venige gronden) of een onvoldoende opneembaarheid van aanwezig kalium als gevolg van kaliumfixatie (op bepaalde kleigronden) of als gevolg van een te laag gehalte aan bodemzuurstof (bijvoorbeeld door waterstagnatie, aardgasschade of de aanwezigheid van gesloten verhardingen). Op kalkrijke gronden is de kans op het optreden van kaliumgebrek als regel wat hoger dan op de niet kalkrijke gronden.
Diagnose:
Aan de hand van een chemische bladanalyse. Hieruit kan worden afgeleid of het kaliumgehalte in het blad in absolute zin voldoende is of te laag. Bij naaldboomsoorten ligt de ondergrens tussen 4 á 5 g K (als element) per kg droge stof en bij loofbomen tussen 3,5 en 8, afhankelijk van de boomsoort. Eveneens dient de K/Ca verhouding in het blad groter te zijn dan 1. Ligt deze tussen in 0,5 en 1, dan is er kans op relatief K-gebrek; is de verhouding < 0,5 dan is sprake van relatief K-gebrek. Daarnaast is ook de verhouding met het in het blad aanwezige stikstof van belang. Bij een N/K-verhouding > 4 kan relatief K-gebrek optreden.
Bestrijding:
Kaliumgebrek kan doorgaans door bemesting met een kaliummeststof worden opgeheven, op voorwaarde dat de bodemluchthuishouding in orde is. Is dat niet het geval, dan zal dit allereerst op orde moeten worden gebracht.
De dosering dient te zijn afgestemd op de chemische bodemsituatie (c.q. de hoeveelheid opneembaar kalium die reeds in de bodem aanwezig is). Als ruwe indicatie bij een bodemchemische analyse geldt voor de lichtere gronden voor het niveau waarbij K-gebrek kan optreden een gehalte van minder dan 5 á 10 mg K 20 / 100 g droge grond (al naar gelang het kleigehalte; naarmate dat hoger is moet ook het gehalte aan K hoger zijn) en voor de zwaardere gronden een gehalte van minder dan 10 á 15.
Een hoger gehalte, c.q. mestgift kan nodig zijn in situaties waar sprake is van kaliumfixatie of de aanwezigheid van een bodemvegetatie met kalium-concurrerende soorten (o.a. grassen). Een dichte grasvegetatie boven de wortelprojectie kan desgewenst worden verwijderd.
Aanvullende opmerkingen:
—