Wetenschappelijke naam: Oligonychus ununguis
Synoniemen: Paratetranychus ununguis
Nederlandse naam: Sparrenspintmijt
Taxonomische indeling: Acari: Tetranychidae
Beschrijving en levenscyclus:
Spintmijten zijn kleiner dan 1 mm, ovale of elliptische, gele of rode spinachtige diertjes met 8 slanke pootjes die onder een fijn spinsel leven. Ze zuigen aan naalden en bladeren, die geelgrijs verkleuren en verdrogen. Er is vaak een massaal voorkomen. De mijt is voorzien van op naalden lijkende mondschaartjes (chelicerae) en een duimklauwtje op elke mondtaster (palp). De ontwikkeling van het ei tot adult loopt over één larvaal en twee nimfen-stadia (zo heten de larven van de latere stadia).
Adult: De volwassen sparrenspintmijten zijn 0,2 – 0,5 mm lang en bolvormig. De spintmijt kan verschillende kleuren hebben: donkergroen, roodgeel, oranje tot bruinachtig of zwartachtig. Haren op de rug zijn matig lang.
Ei: Bolvormig radiaal gestreept met een soort steel aan de rugzijde. De wintereitjes zijn 0,1 mm groot, roodachtig of barnsteenkleurig als ze door een roodachtig vrouwtje, of parelglanzend als ze door een groenig vrouwtje zijn gelegd. De eitjes veranderen van kleur; eerst zijn ze helder, later donkerder.
Larve: Bolvormig en 0,5 mm lang. In de eerste dagen roze gekleurd. Later meer groenachtig. De uit het eitje gekomen larve heeft drie paar poten. De nimf (een larve van de latere stadia) is groenachtig gekleurd en heeft acht poten.
Uit de groepen rode wintereieren aan de basis van naalden en bij de eindknoppen, verschijnt in april -mei de eerste larvengeneratie. Ze voedt zich met de celinhoud van de naalden waardoor naaldverkleuring en naaldval ontstaan. Door de opeenvolgende 5 – 10 generaties wordt rondom naalden en twijgen een fijn rag gesponnen, waar zij achter leven. De laatste generatie volwassen dieren is omstreeks oktober aanwezig Vanaf september worden de wintereieren op de twijgen afgezet.
De uitbreiding van een locale haard op een boom verloopt zeer langzaam. Een vrouwtje legt tijdens haar leven ongeveer 45 eitjes waarvan 60-80% vrouwtjes worden gevormd. De activiteiten van de spintmijt worden door de temperatuur bepaald. Het minimum temperatuur ligt bij 6 – 7°C. Bij lagere temperaturen stopt de soort met haar activiteiten en begint de diapauze. De diapauze eindigt als de temperatuur boven de 20° C stijgt.
Type aantasting:
Het zuigen aan naalden.
Waardplanten:
Meest aangetast worden driejarige boompjes van Picea. Ook op Sequoia, Chamaecyparis, Juniperus, Cedrus, Cupressus, Larix, Abies, Thuja.
Aangetaste plantendelen:
Naalden.
Aantastingsbeeld:
De sparrenspintmijt zuigt aan de naalden van zijn voedselplanten. Aanvankelijk ontstaan gelige tot bruingrijze plekken op de naalden, naderhand verkleuren de naalden geheel bruin of geel en vallen af. In de herfst kan een fijn grijsachtig spinselvlies om stam en takken, bij fijnspar vooral aan de naaldbasis, worden gevonden. Vooral in droge jaren met een hoge zomertemperatuur vermeerderen de spintmijten zich gemakkelijk tot schadelijke dichtheden.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
In Nederland komen op naaldhout maar weinig andere mijtensoorten voor.
Schade:
Jonge planten kunnen door een massaal optreden van deze dieren te gronde gaan. Een aantasting door de sparrenspintmijt vindt meestal niet regelmatig over de aanplant plaats. Vaak worden enkele zwaar aangetaste of reeds gestorven exemplaren tussen onaangetaste jonge sparren waargenomen.
De groei van de twijgen wordt geremd, of de naalden vallen voortijdig af. Zwaar aangetaste twijgen trekken krom en ontwikkelen kortere scheuten. De aantasting is het sterkst in de onderste delen van grote bomen.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
Algemeen over de hele wereld op coniferen voorkomend. In Nederland incidenteel als plaagvormend.
Bestrijding:
De verspreiding van de spintmijten kan men vrij gemakkelijk voorkomen, omdat ze zich slechts bij uitzondering actief naar andere boompjes verplaatsen. Het is voldoende om de aangetaste sparren te verwijderen en te verbranden om uitbreiding te voorkomen.