Wetenschappelijke naam: Operophtera brumata
Synoniemen: –
Nederlandse naam: Kleine wintervlinder
Taxonomische indeling: Lepidoptera: Geometridae
Beschrijving en levenscyclus:
De spanners (Geometridae) zijn slanke vlinders van kleine tot middelmatige grootte. Hun voorvleugels zijn driehoekig en de achtervleugels zijn afgerond. Poten zijn dun en kort; in rust worden de vleugels uitgespreid gehouden. De vlinders vliegen gewoonlijk in de avond. De rupsen hebben één paar buikpoten en verplaatsen zich al lussen makend.
Adult: de vleugelspanwijdte bij het mannetje is 23 – 30 mm. De voorvleugels zijn geelgrijs met iets donkerder, gegolfde dwarslijnen. De achtervleugel is ongeveer gelijk aan de voorvleugels, maar lichter van kleur. Het vrouwtje is gedrongen van bouw, 6 – 8 mm lang, grijsbruin, met korte vleugelstompjes van 2 – 3 mm. Ze is eigenlijk ongevleugeld en kan niet vliegen. Achterlijf is donker gevlekt.
Ei: hei eitje is ovaal en iets afgevlakt. In het begin lichtgroen, later oranjerood en grijs.
Larve: de larve is tot 20 mm lang. Het lichaam is blauwachtig groen, geelachtig groen of groenachtig grijs. Gewoonlijk loopt over de rug een donkere middenstreep met aan weerszijden daarvan twee witgele lengtestrepen, waarvan de buitenste streep gebroken en onregelmatig is. Over of iets onder de ademhalingsopeningen (spiracula) loopt een geelachtig witte lengtestreep. Veel exemplaren hebben smalle gele ringen tussen de segmenten. De kop is bleek groenachtig bruin.
Pop: lengte 8 – 9 mm. Gedrongen met kleine doorntjes aan het achtereinde.
De mannetjes vliegen ‘s avonds en ‘s nachts in oktober en november. De vrouwtjes (die niet kunnen vliegen) kruipen uit de bodem langs de stammen omhoog en leggen hun eieren afzonderlijk of in groepen van hoogstens zes stuks in de buurt van bladknoppen in de toppen van de bomen. Een vrouwtje legt gewoonlijk 100 – 150 eitjes. De rupsen komen het volgend jaar in april uit. Aanvankelijk worden gaten in de aan elkaar gesponnen bladeren gegeten, later worden ze bijna geheel opgegeten. Bij verstoring laat de rups zich van het blad vallen en blijft hierbij aan een zijden draad hangen, tot het gevaar geweken is. In juni dalen de volgroeide rupsen aan spinseldraden naar de grond af om daar te verpoppen. De poppen liggen dan in een gesponnen cocon in het strooisel. De levenscyclus van deze soort is éénjarig.
Type aantasting:
Bladvraat.
Waardplanten:
Zeer polyfaag aan vele loofboomsoorten zoals Quercus, Populus, Fraxinus, Ulmus, Carpinus, Acer, Prunus, Crataegus en voorts fruitbomen – Malus en Pyrus.
Aangetaste plantendelen:
Bladeren.
Aantastingsbeeld:
Bladeren, geheel of gedeeltelijk slordig samengesponnen, worden voor een deel of geheel opgevreten. Bij massaal optreden kunnen de rupsen van deze soort de bomen geheel kaalvreten. Omdat de ontbladering vroeg in het jaar plaats vindt en de vraat in de loop van juni al weer ten einde is, komen de bomen weer vlot in het blad.
Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
De soort treedt vaak op in combinatie met de grote wintervlinder, Erannis defoliaria, bij kaalvraat in eik is meestal ook de groene eikenbladroller, Tortrix viridana, betrokken.
Schade:
Vooral eiken kunnen jaren achtereen worden kaalgevreten waardoor ze verzwakken en gevoelig worden voor aantastingen van de eikenprachtkever, Agrilus biguttatus.
Verspreiding en frequentie van aantasting:
Een van de meest voorkomende plaaginsecten in Nederland. De soort kan regelmatig eikenbossen op grote schaal kaalvreten.
Bestrijding:
Geen bijzonderheden.