Nederlandse naam:
Lapsnuitkever
Wetenschappelijke naam:
Otiorrhynchus niger

Otiorhynchus niger – lapsnuitkever
Een snuitkever uit de familie Curculionidae die vooral fijnspar (Picea abies) als voedselplant gebruikt. De soort is in zijn groep een van de belangrijkste schadelijke insecten. Hij komt vooral in de middengebergten van Europa voor.
Curculionidae – de snuittorren is de belangrijkste familie van de snuitkeverachtigen. Alle soorten zijn goed te herkennen aan de min of meer snuitvormig verlengde kop (snuit – rostrum), met de kaken aan de punt. Hun antennen lijken vaak geknikt door extra lang 1e segment. Sommige soorten hebben vergroeide elytra. De larven zijn cilindervormig en pootloos. Ze bewegen met behulp van kruipknobbels. Veel soorten leven in zaden, hout, plantenwortels, sommige maken gallen. Terwijl de larven bijna uitsluitend in het plantenweefsel leven, vreten de kevers de planten meestal aan de buitenzijde aan. Verscheidene soorten veroorzaken belangrijke plagen van nuttige planten.

De levenscyclus van deze soort is tweejarig.

Bestrijding van deze soort: geen bijzonderheden.

Adult:
9 tot 11 mm lang. Gemiddelde breedte 3,8 mm bij het mannetje en 4,6 mm bij het vrouwtje. Lakachtig diepzwart lichaam en donkeroranje poten. Als onderscheidingskenmerk tegenover de andere Otiorhynchus-soorten is bij O. niger het eerste lid van de voelspriet veel korter dan het tweede. De lapsnuitkever kan niet vliegen en is met krachtige tarsen uitgerust. Deze maken mogelijk dat de kever zich ook op glad oppervlak kan vasthouden.

Ei:
0,8×1,0 mm, onmiddellijk na het leggen wit, na enkele dagen geleidelijk donkerder en uiteindelijk diep zwart.

Larve:
De volwassen larve is 12 m lang en 4,5 mm breed. Hun lichaam is cilindervormig. Ze hebben geen poten, maar kruipknobbels, waarmee ze zich kunnen voortbewegen. De witte larve is met bruinachtig gekleurde haren begroeid. Op de rugzijde (dorsale zijde) bevinden zich aan het elk segment zes lange en zes korte haren. Op de ventrale (onder-) zijde groeien in dwarsliggende rijen middellange haren. De sterk gechitiniseerde kopkapsel is geelbruin.

Pop:
In tegenstelling tot de wit gekleurde larve is de pop meer geelachtig van kleur. De beharing stijf, in borstels gegroepeerd en aan hun uiteinde omgebogen.

Voedselplanten:
De snuitkever heeft een duidelijke voorkeur voor Picea. Van andere naaldboomsoorten kan Pinus worden genoemd. Van de loofbomen gebruikt de kever Acer, Alnus, Betula, Carpinus, Fagus, Fraxinus en Sorbus. De soort is in staat zijn voedselplant in de loop van het seizoen te wisselen, bijvoorbeeld van Picea in het voorjaar naar de twijgen van Alnus in de zomer.

Schadebeeld:
De larve veroorzaakt veel meer schade als het imago. Ze vreten eerst de fijne wortels van de jonge aanplant in bossen en in boomkwekerijen. Later worden ook de hoofd- en paalwortels gegeten, oftewel wordt de bast van de wortels geschild. De aangetaste planten verkleuren eerst rood en sterven dan af.
De bodembewerking trekt de vrouwtjes aan die juist op zulke plaatsen hun eitjes afleggen. De larvenvraat lijkt op de vraat van de engerlingen van Melolontha-soorten.
De imago’s eten in de eerste plaats de naalden en bladeren, in het voorjaar ook de uitlopende twijgen en soms schillen ze de bast van de jonge planten. Ze zijn ‘s nachts actief.

Levenscyclus:
De jonge kevers blijven in de herfst in hun popwieg en verschijnen in het voorjaar samen met de oude kevers, die in mossen en strooisel overwinteren. De geslachtsverhouding is ongeveer gelijk. De jonge vrouwtjes leggen in de eerste zomer gemiddeld 40 eitjes en in hun tweede zomer 240 eitjes. De eitjes worden in een aantal groepjes afgezet. De aan fijne wortels van bomen en kruiden etende jonge larven overwinteren. In het tweede jaar eten ze aan hoofd- en paalwortels. De verpopping vindt plaats van einde juli tot midden september in een holletje in de grond waar de larve gegeten heeft. De levenscyclus is tweejarig en soms tweejarig.

Bestrijding:
Geen bijzonderheden.

Afbeeldingen: