Nederlandse naam:
Gewone dopluis
Wetenschappelijke naam:
Parthenolecanium corni

Wetenschappelijke naam: Parthenolecanium corni
Synoniemen: Eulecanium corni
Nederlandse naam: Gewone dopluis
Taxonomische indeling: Hemiptera: Coccidae

Beschrijving en levenscyclus:
De dopluizen (familie Coccidae) behoren tot de superfamilie van schildluizen, Coccoidea . Het wijfje van een dopluis is ongevleugeld en wordt beschermd door een schildje. Bij de dopluis zit het schildje niet los, zoals bij een echte schildluis, maar is het een onderdeel van het lichaam. Het schildje is min of meer bol en de omtrek is rond. Het insect zelf is slechts enkele millimeters lang. Onder het schildje worden meestal vele honderden tot enkele duizenden eitjes afgezet, waarna het wijfje sterft. De jonge larven komen onder het schildje vandaan en verplaatsen zich. Daarna zuigen ze zich vast en blijven op dezelfde plaats zitten. De weinig voorkomende mannetjes van dop- en schildluizen hebben één paar vleugels en lijken wel wat op mugjes. De voortplanting kan zowel na bevruchting als ook parthenogenetisch plaatsvinden.

Adult: Het schildje van het vrouwtje is halfbolvormig, tot 6 mm in diameter, vaak glimmend en bruin gekleurd. De kleur van het schildje wordt tijdens de eiafzetting steeds donkerder – zwartachtig of zwartgrijs. De bovenzijde het schildje is ruw als gevolg van een groot aantal doorntjes. De mannetjes hebben alleen in het jeugdstadium een klein ovaal schildje en zijn later gevleugeld.
De voelsprieten zijn 7-delig en tamelijk goed ontwikkeld. De pootjes zijn ook relatief goed ontwikkeld.

Ei: Zeer klein, ovaal, witachtig en glimmend.

Larve: Het lichaam van de jonge larfjes is plat en groen gekleurd. Na de eerste vervelling krijgen de larven een roodbruine kleur.

De vrouwtjes leggen in mei en juni een zeer groot aantal eitjes. Het aantal afgezette eitjes kan, afhankelijk van de waardplant, tot meer dan 3000 stuks per vrouwtje bedragen. In juni komen de larven uit, die zich naar de onderzijde van de vooral jonge bladeren en takken begeven waar ze zich vastzuigen; ze zijn dan plat en groen gekleurd en groeien uiterst langzaam. Na de eerste vervelling in augustus en september verplaatsen de nu roodbruine larven zich naar de twijgen, takken en stammen om er te overwinteren, of ze vallen met het blad op de grond. In het laatste geval gaat dat deel van de populatie te gronde. De larven op de takken blijven zich gedurende de wintermaanden verplaatsen. Vroeg in het voorjaar ontwikkelen ze zich verder tot ze volwassen zijn, door meestal in kolonies, aan de jonge twijgen te zuigen.
Per generatie kunnen mannetjes aanwezig zijn maar ook geheel ontbreken. Ze ontwikkelen zich onder een lepelvormig, witachtig schild. Ze vervellen in april – mei tot gevleugelde exemplaren (imago) met één vleugelpaar. De voortplanting geschiedt geslachtelijk (biseksueel) of ongeslachtelijk (parthenogenetisch). De laatste voortplantingswijze domineert. De levenscyclus van deze soort is eenjarig.

Type aantasting:
Zuigende insect.

Waardplanten:
De soort gebruikt zeer veel loofboomsoorten en struiken zoals Salix, Sorbus, Quercus, Ribes, Corylus, Alnus, Betula, Carpinus, Populus, Acer, Fraxinus, Ligustrum, Prunus, Malus, Crataegus, Rubus, Rosa, Aesculus, Rhamnus, Frangula, Robinia, Tilia, Ulmus, Morus en Taxus. De soort tast ook vele gecultiveerde bomen en struiken aan. Ze komt eveneens voor op verschillende boomkwekerijgewassen zoals Berberis, Cotoneaster, Lonicera en Magnolia.

Aangetaste plantendelen:
Bladeren, takken en stammen.

Aantastingsbeeld:
In het voorjaar zitten kolonies halfbolvormige, tot 6 mm lange grijsbruine schildluizen op jonge bladeren, takken en stammetjes te zuigen die daardoor verdrogen en afsterven. In de zomer zitten de larven aan de onderzijde van het blad waarbij veel honingdauw – een kleverig, suikerachtig vocht – wordt afgescheiden. Dit trekt weer mieren aan. Op de honingdauw kunnen zich weer zwarte schimmels (roetdauw) ontwikkelen. De soort is een uitgesproken zwakteparasiet. Een sterke ontwikkeling van deze dopluis kan slechts plaatshebben indien de boom door een of andere oorzaak is verzwakt. Dit gebeurt vooral bij Fraxinus, Ulmus, Prunus, Sorbus en Quercus.

Mogelijke verwarring met andere aantastingen:
De soort kan mogelijk verward worden met andere schild- of dopluizen.

Schade:
De aantasting zelf kan het afstervingsproces, in het bijzonder van jong plantsoen, versnellen. Op groeiplaatsen met stagnerend grondwater in de nabijheid van waterlopen komt het zeer vaak tot massaal voorkomen van deze soort.

Verspreiding en frequentie van aantasting:
Een zeer polyfage dopluis. P. corni is een van de meest voorkomende luizensoorten.

Bestrijding:
Aantastingen kunnen worden verminderd door de vitaliteit van de beplanting te verhogen. Zo kan bijvoorbeeld een bemesting met kalium bij Robinia tot een sterke vermindering van de aantasting leiden. Een bemesting met stikstof heeft juist een tegenovergesteld effect tot gevolg.
Natuurlijke vijanden zijn vooral lieveheersbeestjes en sluipwespen.