Nederlandse naam:
Parthenolecanium rufulum
Wetenschappelijke naam:
Parthenolecanium rufulum

Parthenolecanium rufulum –
Syn. : Lecanium quercus, L. pulchrum, Eulecanium pulchrum, E. rufulum.
Een zeer polyfage dopluis die een groot aantal loofboomsoorten en struiken als voedselplant gebruikt. Het is een typisch secundaire soort die alleen verzwakte bomen en struiken aantast. P. rufulum heeft een duidelijke voorkeur voor Quercus-soorten.
De dopluizen (familie Coccidae) behoren tot de superfamilie van schildluizen. Het wijfje van een dopluis is ongevleugeld en beschermd door een schildje. Bij de dopluis zit het schildje niet los zoals bij een echte schildluis, maar is een onderdeel van het lichaam. Het schildje is min of meer bol en de omtrek is rond. Het dier is slechts enkele millimeters lang. Onder het schildje worden meestal vele honderden tot enkele duizenden eitjes afgezet, waarna het wijfje afsterft. De jonge larven komen onder het schildje vandaan en verplaatsen zich. Dan zuigen ze zich vast en blijven meestal op dezelfde plaats zitten. De weinig voorkomende mannetjes van dop- en schildluizen hebben één paar vleugels en gelijken op mugjes. De voortplanting kan zowel na bevruchting als ook parthenogenetisch plaatsvinden.
Voor meer informatie zie ook P. corni.

De levenscyclus van deze soort is eenjarig.

Bestrijding van deze soort kan vooral preventief plaatsvinden.

Adult:
De vrouwtjes zijn kort na hun vervelling ovaal van vorm en vuilgrijs van kleur. Buitenste lichaamsdelen zijn voor het leggen van eitjes grijs tot geelachtig. Achterste lichaamshelften hebben een centraal gelegen roodachtige plek. De voorste lichaamshelften hebben vaak drie vrij brede, donkere dwarsbanden; de middelste band is niet of slechts weinig onderbroken. Tijdens het leggen van eitjes verandert de oorspronkelijke kleur geleidelijk in de licht bruine, glansloze kleur. Er komen ook donkerbruine, weinig glimmende exemplaren voor. De afgestorven vrouwtjes zijn na het leggen van eitjes (dop) slechts weinig gewelfd.

Larve:
De eerste larven verschijnen in de maand juli en zoeken de onderzijde van een blad om zich hieraan vast te zuigen. Hun lichaam is dan plat en groen gekleurd. Na de eerste vervelling krijgen de larven een roodbruine kleur. Tot kort voor de bladval blijven de larven op de bladeren leven en vreten; dan lopen zij naar de verhoute delen van de plant waar ze dan ook overwinteren. Tijdens de eerste lentedagen wandelen deze larven dan naar de jonge scheuten waar ze tot hun volwassenheid ook blijven.

Voedselplanten:
De soort leeft op bomen, struiken en dwergstruiken: Quercus, Fagus, Castanea, Carpinus, Ulmus, Morus, Rubus, Rosa, Sarothamnus en Vaccinium. Van deze soorten worden de eiken en in het bijzonder Quercus robur, in de regel het sterkst aangetast.

Schadebeeld:
De jongere larven zuigen aan bladeren, oudere larven aan twijgen. De twijgen kunnen verdrogen en afsterven; in de regel reikt de schade niet verder dan een groeivermindering. Op de bladeren van de sterk geïnfecteerde planten ontwikkelt zich bovendien de roetdauw.

Levenscyclus:
De eitjes worden in mei en juni op jongere twijgen van de voedselplanten afgezet. Per vrouwtje worden in doorsnee 800 stuks gelegd, maar bij de gunstige omstandigheden kan een vrouwtje ook 1.200 stuks leggen. De larven komen in juni en juli uit. De jonge larven zuigen zich aan de onderzijde van bladeren vast waar ze de eerste keer vervellen. Voordat de bladeren afvallen, migreren de larven naar de verhoute plantendelen van hun voedselplanten waar ze ook overwinteren. In het voorjaar migreren de larven in kolonies naar de jongere twijgen en vervellen in april en mei tot adulten. De voortplanting gebeurt parthenogenetisch én geslachtelijk, daar de mannetjes zeer zeldzaam zijn en in de meeste kolonies zelfs ontbreken. De soort heeft een voorkeur voor de voedselplanten op zandige, warme en droge groeiplaatsen waar ze zich dan ook sterk vermenigvuldigt.

Bestrijding:
Geen bijzonderheden. Een bemesting met kali heeft bij de eik tot een sterke teruggang van de aantasting geleid.

Afbeeldingen: